Er zijn twee recente uitspraken die het belang van een goede vof-akte vastlegging bevestigen.
Het ging in beide situaties dat de verpachters via de rechter probeerde de pachtgrond “vrij” te krijgen door te stellen dat deze grond niet meer voor door de pachter eigen rekening en risico geëxploiteerd werd. In beide uitspraken heeft de rechter in het voordeel van de pachter de uitspraak gedaan, waarbij een heel belangrijk onderdeel de vastleggingen in de vof-akte waren (VOF of maatschap). In de akte van VOF/maatschap was vastgelegd dat de zeggenschap over het gepachte nadrukkelijk was voorbehouden.
Eiser exploiteerde in maatschap met zijn echtgenote en hun drie zonen een akkerbouw- en fruitteeltbedrijf met een totale oppervlakte van 145 ha. Daarnaast verpachtte hij 48 ha aan gedaagde, die in een VOF met zijn zoon (VOF 1) een akkerbouwbedrijf met een oppervlakte van 111 ha uitoefende. De gepachte grond behoorde tot de huiskavel van gedaagde. Gedaagde was daarnaast een VOF aangegaan met zijn neef (VOF 2). VOF 2 kocht en verkocht bijna alle producten die geteeld werden op de separate bedrijven van gedaagde en zijn neef. Verder was er sprake van gezamenlijke aankoop van onder andere zaai- en pootgoed, kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen en het gebruik van het gezamenlijke machinepark.
Voor de pachtkamer vorderde eiser ontbinding van de pachtovereenkomst, omdat volgens hem gedaagde tekortschoot in het nakomen van de pachtovereenkomst. Gedaagde had het opbrengend vermogen van het gepachte ingebracht in VOF 2 dan wel VOF 1. Een pachter is echter gehouden het gepachte persoonlijk, voor eigen rekening en risico te exploiteren (art. 7:347 BW). Dat deed gedaagde volgens eiser niet. Het risico van de exploitatie lag bij VOF 2. Gedaagde kreeg de kostprijs van de op de gepachte percelen verbouwde producten vergoed, daarmee liep hij geen risico. VOF 2 realiseerde de winst, die gedeeld werd door de vennoten. Vervolgens werd volgens eiser de winst in VOF 1 verdeeld.
De pachtkamer oordeelde dat gedaagde bij het inbrengen van de gepachte gronden in VOF 1 zich uitdrukkelijk zijn zeggenschap over het gepachte had voorbehouden. Niet gesteld en ook niet gebleken was dat gedaagde feitelijk niet zelf de dagelijkse leiding over het gepachte had. Met betrekking tot de verdeling van het jaarlijkse resultaat uit de bedrijfsuitoefening binnen VOF 1 overwoog de pachtkamer dat het aan een maatschap eigen is dat de met de bedrijfsmiddelen behaalde winst bij elkaar wordt gevoegd en tussen de maten wordt verdeeld. Dat is op zichzelf nog niet strijdig met exploitatie door de pachter persoonlijk.
Met betrekking tot VOF 2 overwoog de pachtkamer dat het oogstrisico bij VOF 1 lag. Als de teelt mislukt kan gedaagde geen of minder producten verkopen aan VOF 2 en mogelijk verlies lijden. Dat geldt ook als de oogst tegen kostprijs verkocht wordt. Bij een mislukte oogst blijven de aan de teelt verbonden kosten voor rekening van VOF 1, terwijl daar geen opbrengst tegenover staat. De winst of het verlies in VOF 2 kwam vervolgens in evenredige mate ten goede, dan wel ten laste van VOF 1.
De pachtkamer concludeerde dat bij gedaagde sprake was van persoonlijk gebruik van het gepachte en hij dus niet tekortschoot. De vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst werd afgewezen.