In een recente uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kwam een slepende pachtkwestie aan bod. De pachtkamer van het Gerechtshof moest beoordelen of een pachter tekort was geschoten in de nakoming van de pachtovereenkomst door de gronden onder te verpachten.
In een eerdere uitspraak in deze zaak had het hof twijfels of de pachter de zeggenschap over de gronden had behouden en de gepachte gronden voor eigen risico had beteeld.
Uit de ingebrachte stukken was niet duidelijk of (op het gepachte) gewassen waren geteeld voor de pluimveetak. De zeer eenzijdige teelt in de jaren 2012 (hoofdzakelijk maïs), 2013 (hoofdzakelijk aardappelen) en 2014 (hoofdzakelijk tarwe) deed verder vermoeden dat de gronden in een bouwplan van een derde waren opgenomen.
Pachter beschikte zelf niet over voldoende grond om de eenzijdige teelt als wisselteelt te verklaren. Het hof stelde de pachter in de gelegenheid om nadere stukken te overleggen, waaronder rekeningafschriften of andere betaalbewijzen, waaruit de persoonlijke exploitatie van de gepachte gronden en de ontvangst/betaling van de overgelegde facturen bleek.
In een tussenuitspraak overwoog het hof dat de maïs blijkbaar voor afnemer 1 was geteeld. En de aardappelen en tarwe voor afnemer 2. De door de pachter overlegde financiële stukken waren zonder nadere toelichting van de pachter niet te doorgronden. Het leek erop dat de verkoopopbrengst van tevoren vast heeft gestaan en dat alle kosten voldaan zijn door de afnemers. Het hof achtte voorshands bewezen dat de gronden waren onderverpacht, in ieder geval niet door de pachter persoonlijk in gebruik genomen gedurende een aantal jaren. Het hof heeft de pachter de gelegenheid geboden tot het leveren van tegenbewijs. Het tegenbewijs van de pachter bestond uit getuigenbewijs, bestaande uit het horen van leveranciers, afnemers en de rentmeester.
In de einduitspraak stelde het hof bij de bewijswaardering het volgende voorop: de pachter was toegelaten tot tegenbewijs, hiermee is de stelling van de verpachter voldoende aan het wankelen gebracht. Voor zijn eigen partijverklaring gold voorts niet de beperking van artikel 164, lid 2, Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (eigen verklaring kan geen bewijs in eigen voordeel opleveren, red.), omdat op hem niet de bewijslast rustte van de stelling van de verpachter dat de pachter was tekortgeschoten.
Het hof oordeelde dat de pachter het door de verpachter voorshands geleverde bewijs van diens stelling voldoende had ontzenuwd met het geleverde getuigenbewijs. De verklaringen van de getuigen kwamen overeen met het verweer van de pachter en vonden steun in de – onvolledige – financiële stukken die hij had overlegd.