Loop je risico van het verliezen van de omgevingsvergunning als je stal 3 jaar lang niet gebruikt is voor het houden van dieren?
In december vorig jaar was er een uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant over het wel of niet mogen intrekken - door gemeente(s) - van een omgevingsvergunning als er minder of geen dieren gehouden zijn.
In deze uitspraak geeft de Rechtbank kaders weer betreffende de geldigheid van intrekken van omgevingsvergunningen door gemeenten.
Enkele milieuorganisaties (hierna: eisers) stelden beroep in tegen de afwijzing door de gemeente (hierna: verweerder) van hun verzoeken om bij een aantal veehouderijen de omgevingsvergunning (deels) in te trekken. Want, zo stelden de eisers, er was geen gebruik gemaakt van die vergunning. De rechtbank stelde hiervoor een beoordelingskader op.
De rechtbank oordeelde dat eisers niet lukraak kunnen verzoeken om de omgevingsvergunning van een willekeurige veehouderij in te trekken. De eisers hebben daarom de verzoeken onderbouwt met resultaten van de meitellingen. Dit is een onderdeel van de Gecombineerde opgave. Het betreft een momentopname. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft hierover in het verleden, onder het regime van de voormalige Hinderwet, geoordeeld dat meitellingen een begin van bewijs kunnen opleveren - dat er minder dieren zijn gehouden - en dat de Hinderwetvergunning gedeeltelijk is vervallen. Als sprake is van zo’n begin van bewijs, dan komt de bewijslast van het tegendeel bij verweerder te liggen.
Partijen waren het erover eens dat verweerder bevoegd is de omgevingsvergunning na drie jaar in te trekken als de stallen van een bedrijf niet zijn gebouwd. Maar de verweerder kan ook de vergunning gedeeltelijk intrekken. Bijvoorbeeld als de ene stal wel gebouwd is en de andere (nog) niet. De Afdeling heeft in een uitspraak van 4 december 2013 overwogen dat de bevoegdheid tot intrekken ook bestaat wanneer van een deel van de vergunning gedurende drie jaar geen gebruik is gemaakt.
De volgende vraag was of verweerder ook bevoegd is om in te trekken als een stal er wel staat maar er gedurende drie jaren geen dieren zijn gehouden. De rechtbank oordeelde hierover dat een omgevingsvergunning het recht geeft om de inrichting in werking te hebben en te houden. De werking van de inrichting omvat niet alleen de boerderij met de stallen, maar ook de dieren in die stallen. Als er geen dieren worden gehouden, dan worden geen handelingen in die stal verricht met gebruikmaking van de vergunning. Dit kan blijken uit een ontmanteling van de hokken of een ander gebruik van de stal, bijvoorbeeld voor opslag. De rechtbank vond steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015. De vergunning kan dan gedeeltelijk (met betrekking tot stal die niet meer in gebruik is) worden ingetrokken.
Stel nu dat er wel dieren worden gehouden, maar minder dieren dan is toegestaan op grond van de omgevingsvergunning? Hierover oordeelde de rechtbank dat verweerder alleen bevoegd is om in te trekken als er drie jaar of langer helemaal géén dieren van een bepaalde diercategorie in de betreffende stal worden gehouden. Dit moet per stal worden bekeken. Als in de stal wel dieren van de juiste diercategorie worden gehouden, ook al zijn dat er minder dan het aantal dat is vergund, dan worden er wel handelingen verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning. Minder dieren hoeft dus niet te leiden tot gedeeltelijke intrekking van de vergunning.